Broeders in Christus

Matteüs 23:39 Gezegend die komt in naam van de Heer

Toen Jezus, bij zijn laatste Pasen, Jeruzalem vanaf de Olijfberg weer in al haar glorie vóór Zich zag liggen, weende Hij over haar. Hij wist dat zij ten ondergang gedoemd was, omdat ze ‘de tijd van Gods ontferming niet herkend had’ (Luc 19:44). Daniël was daar duidelijk over geweest (Dan 9:27), en in zijn rede op de Olijfberg, later die week, zou Hij daar nogmaals op wijzen (Luc 21:20, verg. Matt 24:15). Voorafgaand aan die rede vinden we bovenstaande woorden, maar wat bedoelt Hij daar met ‘uw huis’? De NBV vertaalt dat met ‘jullie stad’, maar mist daarmee helaas Jezus’ bedoeling.

Dit huis

In het OT komt de uitdrukking ‘dit huis’ ruim 50 maal voor, en slaat daarbij (buiten twee maal in Genesis) altijd op de tempel te Jeruzalem. Bijna de helft daarvan vinden we in verband met de inwijding ervan, in 1 Koningen en 2 Kronieken, nog eens ca. 20 maal bij de herbouw na de ballingschap in Ezra, Haggaï en Zacharia, en de rest in Jeremia. Salomo gebruikte de term in zijn gebed (1 Kon 8), en God neemt die over, wanneer Hij Salomo verzekert dat Hij ‘dit huis dat gij gebouwd hebt’ (NBV: de tempel die je gebouwd hebt) heeft geheiligd. Maar Hij waarschuwt hem tegelijkertijd dat ‘dit huis tot puinhopen zal worden’ wanneer hun nakomelingen zich niet langer zullen houden aan het Verbond dat Hij met het volk heeft gesloten (1 Kon 9:3,9).

God komt daarop terug bij Jeremia wanneer Hij die opdraagt het volk in de tempel te waarschuwen dat de aanwezigheid van ‘dit huis’ in hun stad hen niet zal vrijwaren voor Gods toorn, zolang ze doorgaan met hun afgoderijen (Jer 7 en 26); en Hij herhaalt daarbij die woorden aan Salomo: 

Als jullie ... de wet niet naleven … en niet luisteren naar mijn dienaren, de profeten, die ik telkens weer naar jullie zend ... dan zal ik met deze tempel [NBG’51: dit huis] hetzelfde doen als met Silo.’ (Jer 26:4-6)

Silo (waar destijds de ark van het Verbond stond) was verwoest in de tijd van Samuël, en Jeremia’s woorden slaan op de verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar; maar dat zou het patroon zijn voor de latere val en verwoesting van de stad en de tempel door de Romeinen, zoals Daniël aan Jezus’ tijdgenoten had doen weten. Belangrijk is echter de volgende opmerking:

Jullie durven, terwijl jullie al die gruweldaden plegen, voor mij te verschijnen in deze tempel [dit huis], het huis waaraan mijn naam verbonden is, met de gedachte: Ons kan niets gebeuren! Denken jullie soms dat dit huis dat mijn naam draagt een rovershol is? (Jer 7:10-11)

Wanneer zij ‘dit huis’ niet meer behandelen als Gods heilige tempel, maar als een vrijplaats voor hun goddeloos gedrag, zal ook God het niet langer beschouwen als zijn huis, maar als hun rovershol, en het laten vernietigen.

Maar dat zijn juist de woorden die Jezus spreekt, wanneer Hij de tempel reinigt van alle commercieel gebruik dat daar dan weer plaats vindt:

Jezus … joeg iedereen weg die daar iets kocht of verkocht, ... en riep hun toe: ‘Er staat geschreven: “Mijn huis moet een huis van gebed zijn”, maar jullie maken er een rovershol van!’ (Matt 21:12-13). 

Ook nu ziet het volk de tempel in hun midden als een garantie dat zij hun gang kunnen gaan. Dus dan is het voor God opnieuw niet langer zijn huis, maar hun huis, dat aan henzelf zal worden overgelaten (= niet langer door Hem gebruikt), omdat Hij Zich er, net als toen, uit terug zal trekken.

Het huis van mijn Vader

In tegenstelling tot de anderen spreekt Johannes juist aan het begin van Jezus’ prediking over een tempelreiniging. Maar ook hij legt Jezus daar Gods uitspraak door Jeremia in de mond, al spreekt Hij daar van een ‘markt’ in plaats van een ‘rovershol’ (“Jullie maken een markt van het huis van mijn Vader!”, Joh 2:16). Maar aan het eind van zijn prediking, in de bovenzaal, komt die uitdrukking ‘het huis van mijn Vader’ weer terug:

In het huis van mijn Vader zijn veel kamers; zou ik anders gezegd hebben dat ik een plaats voor jullie gereed zal maken? (Joh 14:2)

Waar Jezus zijn discipelen hier op wijst, is dat er in plaats van dat zo zwaar ontheiligde stenen bouwwerk een andere, geestelijke, tempel zou komen, waar voor hen ‘kamers’ (priestervertrekken) zullen zijn; en dan niet een beperkt aantal, alleen voor de priesters uit de Levieten zoals in die stenen tempel, maar heel veel – want dan zullen zij ‘allen priesters zijn’ (Op 20:6). En in die tempel zal God door allen worden geëerd.